Hij.
Meisjes.
Hier ben ik in mijn hof, zusje, bruid van mij. Ik pluk mijn mirre en mijn balsem, ik eet mijn honing uit mijn honingraat, ik drink mijn melk en mijn wijn. Eet, vriend en vriendin! Drink, en word dronken van liefde! Ik sliep, maar mijn hart was wakker. Hoor! Mijn lief klopt aan! ‘Doe open, zusje, mijn vriendin, mijn duif, mijn allermooiste. Mijn hoofd is nat van de dauw, mijn lokken vochtig van de nacht.’ ‘Maar ik heb mijn kleed al uitgedaan, moet ik het weer aandoen? En ik heb mijn voeten al gewassen, moet ik ze weer vuil maken?’ Mijn lief stak zijn hand naar binnen, een siddering trok door mij heen – om hem! Toen sprong ik op, ik ging hem opendoen. Mijn handen dropen van mirre, mirre vloeide van mijn vingers op de grendel van de deur. En ik deed open voor mijn lief, maar hij was weg, mijn lief was weggegaan. Een duizeling beving mij toen ik zag dat hij er niet meer was. Ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem, maar hij antwoordde niet.
De wachters vonden mij op hun ronde door de stad. Ze sloegen mij, ze verwondden mij, ze rukten mij de sluier af, de wachters van de muren.
Ik bezweer je, meisjes van Jeruzalem, als jullie mijn lief vinden, wat zeggen jullie tegen hem? Dat ik ziek van liefde ben.
Meisjes.
Wat heeft jouw lief meer dan een ander, mooiste van alle vrouwen? Wat heeft jouw lief meer dan een ander, dat je ons dit zo bezweert? Mijn lief glanst en schittert, hij steekt boven duizenden uit. Zijn hoofd is van goud, het zuiverste goud, zijn lokken zijn als dadeltrossen, ravenzwart. Zijn ogen zijn als duiven bij een stromende beek, die baden in water, die gedompeld zijn in melk. Zijn wangen zijn als balsemtuinen, die overheerlijk geuren. Zijn armen zijn als staven van goud, met turkoois bezet. Zijn buik is als een schijf van ivoor, versierd met saffier.
Zijn benen zijn als zuilen van albast, op voetstukken van zuiver goud. Zijn gestalte is zo fier als een ceder van de Libanon.
Zijn mond is zoet, aan hem is alles begeerlijk. Dit is mijn lief, dit is mijn vriend, meisjes van Jeruzalem!